GOKKIE TEERPOT, TER NAGEDACHTENIS
Zestig jaar geleden woonde in de Weesperstraat tussen de Prinsengracht en de Kerkstraat een Christenslager, baas Bille, die prima osse- en kalfsvlees verkocht en zijn goede klanten waren de rijke Joodse mensen uit de Sarphatistraat, mensen met klinkende namen en rinkelende geldbuidels, mensen los genoeg van de traditie om niet streng-kosher te eten, en toch weer met zoveel draden aan diezelfde traditie gebonden, dat ze alleen maar baas Bille de klandizie gunden, omdat er bij hem geen vezeltje varkensvlees over de toonbank ging. Ik weet dat niet uit eigen ervaring, want in die dagen zwom ik nog rond in de wateren van het onbewuste, nee, de zoon van baas Bille heeft me dat verteld, de zoon, die óók een slager is, maar ■zijn winkel is nu op het Frederiksplein.
Op een middag belt die zoon me op. Een zware kraakstem. Als hij nog iets luider spreekt (denk ik) kan ik hem zonder telefoon ook verstaan. Ik ken een verhaal (zegt die diepe bas) en dat moet ik u vertellen, u moet het opschrijven, u en niemand anders, het zou zonde zijn als het in het vergeetboek raakte en wanneer ik bij u kom, kent u me niet, maar ik zal een introductie meenemen.
Nu kende ik hem wel, maar dat wist Bille niet. Vlak na de bevrijding had ik in een hokje achter zijn winkel zitten praten met een vriend uit het Oosten des lands, die destijds bij hem inwoonde, en die vriend, zelf een stut en steun van het illegale verzet, had me destijds verteld, dat zijn kostbaas prima-prima tegen de moffen was geweest.
132