ders te hebben gehoord. In elk geval, hij had een schoon lied gedicht, waarin de stadsgezichten van Parijs werden bezongen. Dat begon zo:
'In Parijs
Maakten ze me heel wat wijs, Daar heb je bijvoorbeeld de meissies, Die zijn er gekleed op hun Parijsies.
Nu sprak meneer Maandag het woord 'Parijsies' uit met een zeer slappe p-klank, en met een lichte verdraaiing van de medeklinkers, zodat het klonk als de min of meer verbasterde vorm van het Hebreeuwse woord voor Genesis, Bereisjies. Eigenlijk zong hij dus: 'In Parijs gaan de meisjes gekleed als in Genesis.' Het is een woordspeling, die men moet horen, en ik vind het zonde en jammer, dat ik zo'n subtiele mop met zoveel woorden moet uitleggen. Zijn klanten hadden die verklaring niet nodig. Die snapten de mop in de fractie van een seconde. Er was een ander lied, dat zeker meer dan dertig coupletten telde. Het verhaalde de wederwaardigheden van een goedaardige zot, die het eeuwige ruziemaken en oorlogvoeren in de wereld beu was, en uittoog om overal vrede te stichten. Maar waar hij kwam maakte hij door zijn bemiddeling de ruzie alleen maar groter. Het refrein van het lied verhaalde van 's mans leus: 'En sjolem (van 'shalom = vrede) moet er wezen En sjolem moet er zijn.
Want hot de welt ka sjolem (heeft de wereld geen vrede) Waar blijft dan alle gijn?'
Geld ging meneer Maandag met zijn dichtkunst verdienen, toen de klanten hem opdrachten verstrekten tot het dichten
123