blaadjes één hoog. Wie komt voor de kunst, koopt bij de opkopers vijftig centimeter ruimte op het schellinkje. Daar geniet hij voor één geld van twee zangfestijnen.
Het eerste is het officiële. Het gepatenteerde. Het feest van de onversneden kunst op de planken.
Het tweede begint en eindigt in de pauze. Niemand van het schellinkje sloft naar de koffiekamer. Hoogstens wipt hij, secuur voorzien van een pauzekaartje, even naar buiten om bij Moos en Greetje Koopman, in het Komkommerbuurtje haastig een broodje met overbloezend pekelvlees te kopen. Leeftocht in de hand, rept hij zich dan naar zijn plaats terug. Pauze of geen pauze, het zangfestijn gaat voort. Er zijn altijd bezoekers, die ongenood bezwijken voor de onstuimige drang een aria te zingen, een heuse aria met lange uithalen en een gerekte nagalm. Zullen hun kennissen later van hem zeggen: ׳Hij... hij heeft in Carré gezongen.' 'Kunsjt. Hij heeft in de pauze op de galerij gezongen.' 'Hoor eens, dat is kinnesinne (van kin-ah = ijverzucht, en sin-ah= haat. In dit geval: afgunst). Per slot van rekening is Louis Bouwmeester ook met kleine rolletjes begonnen.' De kenners op de goedkope rangen luisteren met genegenheid en critische aandacht. Voordracht en dictie zijn voor hen bijzaak. Het boezemt hun hoegenaamd geen belang in of de gezongen tekst klopt met het officiële libretto. Hen boeit alleen de aanwezigheid der melodie en de kracht van het geluid. Zeggen ze:
'Die jongen heeft een prachtstem. Wat een 'kol'.' 'Geen wonder. Weet U niet wie zijn grootvader was?' 'Hoe zou ik dat moeten weten? ik ken die hele jongen niet.' 'Kerpel... Kerpel! de grootste zanger, die ooit heeft bestaan.
12