MENSEN
Als ik de ogen sluit, zie ik op de binnenkant van mijn oogleden de buurt, zoals ik haar heb gekend gedurende de veertig jaar vóór Het Grote Verdriet. De straten. De huizen. De voor- en achterkamertjes. Duizenden kubiekjes. Een verbijsterende honingraat.
In al die hokjes wonen mensen. De wanden zijn te eng om het uitbundige leven te omsluiten. Het barst uit de openstaande deuren. Het perst zich uit de opgeschoven vensters. Het spoelt door de straten. De mensenrivier kolkt tussen de hoge oevers der huizen. Karren met negocie steken als eilanden uit de stroom. Mensen, mensen, mensen.
Ik ken alle gezichten. Namen deinen op de trage golven der herinnering. Elk gezicht is een roman. Elk leven is anders.
Zolang ik mijn ogen gesloten houd, is de buurt werkelijkheid. De huizen zijn niet vervallen. De mensen leven. Ik zie het beeld scherp. Alsof ik een moderne luchtfoto in de hand houd.
Het is niet waar, dat de tijd een vloeiende stroom is. De tijd staat stil; en wij reizen erlangs, van herinnering tot herinnering. Verleden en heden liggen aan dezelfde lijn. Gisteren en vandaag zijn delen van hetzelfde beeld.
Op zaterdagavond trekken de bewoners van de buurt naar de andere delen van de stad. Een week hard werken is teneinde. De rustdag is genoten, de uitgaansavond aangebroken. Ze kuieren naar 'Carré' waar het puik der Italiaanse zoete kelen de opera's van het populaire repertoire kweelt. Ze proppen op de torenhoge galerijen van het circusgebouw. Laat de rijke mensen maar beneden pralen in de dure stoelen of in de roodpluche presenteer-
ii