Wie niets te verliezen heeft dan een stempel־ kaart en een hand vol zakcenten te winnen, houdt met zichzelf geen alleenspraken. Hij steekt — als Jacobus — doodgemoedereerd den brief in den zijzak van zijn colbertje. Zegt: ״Nou, dan mot het maar."
Dan moet het maar!
Om het zoo te zeggen, dat ook jij het snapt, Jacobus Fredericus de Brie... je loopt nu op de trap en je hebt zelfs niet de flauwste notie van het moment, dat je bezig bent te beleven. En dus bof je toch, Jacobus. Als je de rol kende... je zou van duizeligheid van het tooneel vluchten...
En nu staat Jacobus dan voor de deur van de drie deftige kamers, eerste verdieping, Helmer־ straat 453. Zijn hart klopt. Maar John Masters, de Amerikaan, die lui in een stoelolifant een krant leest, hoort slechts het meppen van de knokkels buiten op de deur.
De deur zwaait open. De kamer is, zooals zij moet zijn. Veel pluche! Het behang heeft groote bloemen!
Jacobus, wees vastberaden!
״Heb ik nou Engelsch geleerd of heb ik zitten maffen?"
״I suppose ..." zegt hij.
„Yes", bromt John Masters, „spreek maar dood־ gewoon Hollandsch, me moêrstaal is voor mij net
14