hoorde bij het eerbetoon aan de doden. En elk jaar kreeg de opzichter twee kwartjes voor het schoonhouden van de graven en voor de gebeden, die hij in de afgelopen maanden had gezegd.
Op Zeeburg had grootmoeder vele grafstenen te bezoeken. Natuurlijk die van haar eigen vader en moeder. En dan die van haar zuster Hanni, die, zeven en zestig jaar oud, was verbrand. Onvoorzichtig met vuur was die geweest; brandend als een fakkel was ze de straat opgelopen. Toen de rijwielbrancard bij het gasthuis op de Keizersgracht aankwam, was tante Hanni al dood. Een paar rijen verder stond de steen van Lemmi, haar broer. Die had graag een slokje gelust, en nog wel meer dan eentje. Hij dronk eigenlijk te veel slokjes. De dokter zei althans, dat Lemmi daaraan gestorven was. Toch is hij drie en tachtig geworden. Zeg nou niet, dat ze van een sterk geslacht kwam, grootmoeder Gitele. De grafsteen van haar man zaliger sloeg ze nooit over, natuurlijk niet. Twee en dertig jaar oud was Gitele, toen Meyer, haar man, 's avond in een bar-koude sneeuwbui de luiken voor de ramen had gedaan en een dubbele longontsteking had opgelopen. Met vijf kleine kinderen, de jongste anderhalf en de oudste amper acht, was ze blijven zitten. Ze heeft een week getreurd, in het openbaar. Toen heeft ze de kar met sinaasappelen opgenomen. Grootmoeder Gitele is zelf drie en negentig jaar oud geworden. Zestig jaar lang is ze elke keer naar Zeeburg gegaan.
En dan was er de stationchef in Haarlem. De lezer denkt, dat ik nu een vreemde gedachtensprong maak. Van de oude Joodse begraafplaats op Zeeburg naar de stationchef in Haarlem; hoe komt het een bij het ander? Maar die sprong is zo zonderling niet. Een van onze
13