MIDDELEEUWERS
alomon Gelb woont in een achterafsch straatje in Mukacevo, aan den voet van de Karpathen. Hij is fiaker־koetsier; alle fiakeristen zijn Joden in Mun־ casz, in Uzhorod, in alle plaatsjes van dit bergland.
Salomon Gelb verdient maar bitter weinig Kronen. Wie neemt in dezen tijd nog een droschke, er wordt immers niet verdiend? Als hij zijn zoon Moische niet had, zou Salomon omkomen van honger; nu rekken zij hun bestaan met wat aardappelen en kukurus, gedroogd mais.
Maar plotseling wordt Moische ziek. Hij gaat op het lorrige beddegoed liggen en jammert twee, drie dagen over pijn in de zij. Salomon wordt angstig. Je hoort tegenwoordig zooveel spreken van blindedarmontsteking; als Moische die ziekte heeft, zal hij ook geopereerd moeten worden. En wie zal dan geld verdienen voor bevroren aardappelen?
Salomon klimt op den bok van zijn fiaker en ranselt zijn paard in een razenden ren naar de Micaciemihagasse. Daar staat, op een ruim erf en omgeven door bijgebouwen, het huis van den wonderrabbijn Spira. Salomon vraagt den rebbe te spreken. Vergeefs! De wonderrebbe kan hem niet ont־ vangen: hij ״lernt". Maar de „gabbe", kerkvoogd, rabbi־ naatsbediende en secretaris, wil wel zoo vriendelijk zijn den grooten man van Salomon's angst op de hoogte te brengen. In de wachtkamer rent de angstige Salomon heen
en weer. Wat duurt de tijd lang____ maar eindelijk, daar
is de „gabbe" weer!
„De wonderrebbe heeft gezegd____ niet ongerust maken
zal je je____alles zal goed komen, heeft de zaddik gezegd
____vannacht zal je droomen en wat je droomt, dat doe
je...."
Salomon betaalt den „gabbe" tien kronen. Veel is het niet, maar hij heeft niet meer en de tijden worden immers steeds slechter.
s
61