EPILOOG
Dit boek was hier beëindigd. Maar de uitgever vindt, dat de lezeressen en lezers zullen willen weten 'hoe het verder met hem gaat?' Enkele zinnen dus tot slot.
Ik ben nu over de vijftig. Ze zeggen, dat ik mijn wilde haren kwijt ben. Och, alles is betrekkelijk, en gedachten zijn vrij. Als ik op mijn leven terugkijk, zie ik niet éen enkel uur dat ik werkelijk een volledig en gelukkig mens was. Maar ik heb nu vrede gesloten met mij zelf. Ik leef in de veronderstelling, dat de wereld haar vijandschap heeft opgegeven. Ik woon alleen: nog steeds in hetzelfde huisje. Heerlijk! Ik heb veel kennissen en weinig vrienden. Als ik miljonair word, laat ik een brede diepe gracht om me heen graven met water erin en een ophaalbrug er over. Alleen mijn ingewijde vrienden krijgen een sleutel om de brug neer te laten. Moeder leeft nog, maar ze maakt het slecht tegenwoordig. Haar eigen leven en mijn leven èn het leven van vader drukken op haar vermoeide hart, het staat op breken. Ik moet er op voorbereid zijn, dat ik haar spoedig zal moeten missen. Maar ik kan me met die gedachte nog niet vertrouwd maken. Ze woont nog steeds aan de overkant. Als ik uit het raam kijk, kan ik haar zien zitten.
Ik heb een brommer bij elkaar kunnen sparen. Zo'n motorfiets is een kostbaar bezit. Ik ga er vaak 's-morgens vroeg op uit, om zes uur al of, midden in de zomer, nog vroeger, helemaal alleen. Ik rijd naar de hei, of naar de plassen, of ik ga ergens op een stil plekje wei liggen, tussen de boterbloemen. Ik leef in mijn eigen wereld, de enige werkelijkheid, die echt is. Ik kijk naar een bloemetje of naar een torretje. Gelukkig ben ik niet, maar tevreden wel. Ik denk vaak over de absurditeit van mijn leven. Absurd, want ik ben op een onbewoond eiland geboren en ik zal er ook wel op sterven.
D/1967/0334/69