III
Midden februari 1940 stond ik met dit paspoort voor de vrijheid in mijn binnenzak voor de poort van 'Oudenhof'. Met mijn rug naar het gesticht gekeerd. Volgens recht en regel moest ik nu denken: Ik ben genezen, eindelijk. Maar in mijn hersens hamerde éen zin. Ik ben vrij. Boordevol goede voornemens begon ik aan het tweede deel van mijn leven, op bevel van Den Haag, in gezinsverband. Mijn moeder vertroetelde me alsof ik een wikkelkindje was. Ik liet haar begaan, ik, de grote lummel met mijn bravour. Mijn zusters en broers kwamen welkom zeggen. 'Nou, we hopen maar, dat je ons niet weer te schande maakt'.
Ik vond mijn vader sterk verouderd, zwakker geworden. Hij wist met zijn houding tegenover mij geen raad. Hij gaf me stug en aarzelend een hand.
'Welkom, en dat we verder maar geen last met je zullen hebben'.
Mijn toezichthouder kwam op visite, een aardige, echt-lieve man, om te wurgen, zo schattig. Tot de rand vol mededogen, erg sympathiek, maar hij had er niet zo mee te koop moeten lopen. Hij irriteerde me van de eerste voetstap af. Hij strooide rechtschapen adviezen rond alsof het pepernoten waren. Maar ik beheerste me. Ik moest wel. In mijn paspoort voor de vrijheid stond immers, dat hij met het toezicht was belast en dat ik me moest gedragen overeenkomstig zijn aanwijzingen. Masker voor.
Ik werkte, zoals in het paspoort stond, 'in de winkel zijner ouders'. Boodschappenjongen. Maar mijn toezichthouder moet vader hebben gezegd, dat hij me niet veel zonder muilkorf op straat moest laten dwalen. Al die verleidelijke jongens, nee, het was beter me in de zaak te houden. Ik leerde hoe je
106