werker, die met een gebarsten trompet op de zondagsmarkt de klanten bij elkander tetterde en dan met een door alcohol gekraakte stem zijn handelswaar aanprees. Hij was een goede verkoper, en meestal verdiende hij een grof stuk geld. Hij was zwaar tuberculeus, leefde nog slechts op één long. Elke cent die hij verdiende, zette hij om in de ordinairste jenever. De kasteleins in de buurt wilden hem niet meer tappen. Hij was een brute woesteling als het jeneverchagrijn hem te pakken had. Ergens ver weg in een andere buurt van de stad, hees hij zich vol. Elke avond werd hij laveloos op een handkar thuis gebracht. Dan kwam zijn oudste zoon, een stevige knaap van bijna twee meter lengte, naar beneden. Hij slingerde zijn vader met een zwaai over zijn ene schouder en sjouwde hem naar éénhoog. In de woning kon geen blind paard schade doen. Ko lag op de blote grond zijn roes uit te slapen. Zijn oudste zat er bij. Die hield de wacht. Want tegen de tijd, dat de bewusteloosheid eindigde, ontwaakte Ko, de driftkop. Dan sloeg hij het weinige meubilair kort en klein. Als Bietje, zijn vrouw in huis was, dreigde moord en doodslag. De zoon zat er bij om zijn moeder te beschermen. Als Ko zijn razernij niet kwijt kon en als zelfs een stevig pak slaag van zijn zoon hem niet kalmeerde, werd hij buiten op het portaal gezet. Boosaardig kleedde hij zich daar spiernaakt uit; dan moesten ze hem weer binnen laten. En als ze hem zelfs dan de toegang weigerden, liep hij poedelnaakt de straat op. Met zijn broze gezondheid en zijn ene long was hij een verschrikkelijke tiran. Toch kan ik me niet herinneren ooit te hebben gehoord, dat de mensen van Ko schande spraken. Ze hadden even-
82