Een goede buurt is beter dan een verre stad
Voor mijn kleinkinderen Joanne, Riètte, Carlotte
In de jaren van mijn jeugd waren de koters uit Amsterdam geen Amsterdammertjes. Ze waren kinderen van een buurt. Ik kwam uit de Vinkenbuurt, zoals de Rapenburgerstraat eigenlijk heet. Ik kende een jongen, die uit de Ridder- en Jonkerbuurt kwam. De jongens uit je eigen buurt kende je allemaal. Dat er in de andere buurten ook kinderen woonden, behoorde tot de natuur der dingen, maar je kende ze niet noch speelde je met hen. Wie uit een andere buurt kwam, was door geboorte en milieu een vijand, waar je tegen vocht met enden hout en broekriemen, die je zwaaiend voor je uit hield.
In de jaren van mijn jeugd was Amsterdam geen stad, maar een verzameling buurten. Elke buurt bezat zijn eigen porder, zijn specifieke komenijswinkel ('boter, kaas en eieren'), zijn buurt-hokkebaas, die vuurmakers, kachelhoutjes en nootjeskolen verkocht, zijn vertrouwde olieventer, zijn door iedereen gekende en geachte vroedvrouw. De kinderspelletjes waren niet aan de grenzen van buurten gebonden. In het voorjaar kwamen in dezelfde week en in de hele stad de priktollen voor de dag, en in alle straten, stegen en sloppen klonk het melodieuze: Koperslager vuur en vlam, wie het langste tollen kan. De meisjes haalden de springtouwen te voorschijn en gingen van in
61