man, die de ondergang van de wereld versliep.' Ik zal deze parabel in het kort navertellen.
Op een keer legde deze man zich ter ruste, en hij sliep en hij sliep; maar in zijn slaap meende hij, dat hij onweer hoorde en rumoer op straat en dat zijn bed schudde, omdat de grond bewoog. Hij dacht dat het hevig regende en hij wikkelde zich behaaglijk in zijn warme deken en sliep rustig verder.
Toen hij wakker werd, besefte hij opeens, dat hij in een afgrijselijke leegte verkeerde. Zijn vrouw was weg. Zijn bed was verdwenen, zijn deken was nergens te zien. Hij wilde door het venster kijken, maar zijn venster was er niet meer. Hij wilde de straat op om 'Help' te roepen, maar er was geen trap meer, en geen straat en geen wereld. Een ogenblik dacht hij: 'Ik ga maar weer slapen. Dit is een nachtmerrie.' Maar er was geen wereld meer. Toen dacht hij lang na en zei hardop: ' De wereld is vergaan. Er is niets meer van over.'
De gedachte drukte hem zwaar. Hoe kon hij leven zonder de wereld, die hem vertrouwd was? De wereld waar hij was geboren? De wereld, waarvan hij een deel was? Daar stond hij. Toen zei de eenzame tot zichzelf: 'Wat kan het me schelen? Naar de hel met de wereld. Ik ga naar de bioscoop.'
Maar mét de wereld waren de bioscooptheaters verdwenen, en ook de films. Toen greep de vertwijfeling hem in de kraag.
'Ik heb, domoor die ik ben, het einde van de wereld verslapen. Terwijl de katastrofe over de aarde kwam, heb ik mij in mijn warme deken gewikkeld. Help! Help!'
60