stallen en kramen aan weerszijden is altijd propvol met mensen, maar nu lijkt hun aantal vertienvoudigd. De vishandelaren en hun vrouwen zijn van achter hun handelswaar naar voren gekomen. De mannen posteren zich met wijd-uitgespreide armen voor hun stalletjes, ze moeten de menigte afhouden, anders wordt de vis vertrapt. Hun vrouwen, breed-gerokt, en op de zware klompen, staan naast de mannen. Zo nodig zullen ook de vrouwen hun spieren en vuisten gebruiken, voorlopig echter beschermen ze de kostelijke negocie met een vestingwal van goed-gerichte en zeer oorspronkelijke vervloekingen. Een-, twee- en driehoog hangen mensen uit de vensters, hun armen rusten op de brede kozijnen, ze kennen slechts één angst: Roewie zal toch god-behoede-en-beware zichzelf in bedwang kunnen houden, anders vallen er lijken. Ze gillen:
'Roewie, bij je moeders gezond, niet met je vuist, niet met je vuist.'
Buiten de ring heeft Roewie, die een gesjiwes, een engel, is, nog nooit iemand knock-out geslagen. Hij wil het niet, al zou hij er de kans toe krijgen. Van het bureau Meyerplein komen een paar koperen helmen aandrentelen. De dienders maken zich niet zenuwachtig; ze kennen de steeg alsof ze de bewoners zelf gemaakt hebben, alleen dan waren het niet zulke opgewonden standjes geworden. Ze slaan niet, ze laten de platte sabel in de schede. Ze manen slechts:
'Uit elkaar... uit elkaar.' Dan roept een visvrouw: 'Uit elkaar? Dat is ook een vloek.'
107