Maar de akten van de film liggen kris-kras door elkaar.
Ik zie Mousje opeens zeer duidelijk voor me. Er was toen een doos
veterdroppen op de grond gevallen en alle zwarte slierten zaten in de
war, honderden dropdraden. De kat van Mousje kwam erop af; het
zotte beest was niet bij de drop vandaan te jagen.
Zei Mousje:
'Dat heeft de kat overgehouden van m'n Eeffie, die van me weggelopen is. Als de huisvrouw een smeerpoes is, is de kat een nasjerin. Affijn, wég is wég... al dertig jaar of is 't al vijftig jaar? En God weet waar ze gebleven is.'
Eerst moet ik nu de achtergrond van Mousjes kelderleven schetsen. Want het was in een kelder, vlakbij het Meyerplein, dat hij de eenzaamheid des levens bevocht...
Uit een schemerige grijze achtergrond springt het beeld van een wit aardewerk bordje naar voren met bruine negerballen. Zegt Mousje:
'Niet aankomen, jongetje, aankomen is vies, als men vies is, krijgt men niks. Waar men aangekomen is moet men betalen.' Hij cultiveert een maniakale voorkeur voor het woordje 'men'. In elke zin krijgt dit woord extra klemtoon. Het is het enige woord dat hij opzettelijk keurig uitspreekt. Je voelt: men vindt zich erg deftig.
Ik kijk naar het kroesje met de wit-gesuikerde hete bliksems. 'Wat kosten deze?'
'Daarvoor betaalt men vier voor een cent. Men krijgt twee voor een half centje. Maar men moet ze niet allemaal tegelijk in de mond nemen, want de hete bliksem brandt iemand verschrikkelijk op de tong en dat kan op iemands hart slaan.' De suikergoed-brillen in hun jasje van gele fondantkleur staren
76