'dan heffen we onze kind'ren hoog..
Omdat in ons goeie land geen notabel mens, ook al is hij slechts referendaris ten departcmentc, kan overlijden zonder dat de plechtige woorden, die aan zijn kist worden geredevoerd, zijn vereeuwigd in het één-dags-verschijnscl, dc krant, sjouwde ik plichtsgetrouw over het grint van het voorpad in Westerveld, om, 'na aankomst van de trein, die om 15 uur 32 uit Amsterdam C.S. vertrekt' in een half kolommetje persklare copy met redenen omkleed te boekstaven, dat de staat der Nederlanden een beste ambtenaar minder op de begroting had staan. Het was omstreeks 1934.
De familie van de overledene hield zich met haar eerlijke verdriet in de kleine rouwkamer schuil; in de grote wachtkamer keken enige der belangstellenden, die van heinde en ver waren gekomen om de laatste eer te bewijzen, tersluiks op hun polshorloges.
Ik kwam toevallig naast Van Boom te staan, Atje van Boom.
'Ha, die Atje...'
'Bzjoer...'
Hij onderbrak een gesprek, dat hij met een stuk of drie andere mensen voerde. Ik herkende hun gezichten, maar ik kon me niet zo snel herinneren welke namen er bij hoorden.
'Dag heren...'
'Salu...'
Daarna zette Atje zijn discours voort.
Niet veel later drentelden de mensen uit de wachtkamer achter de kist met de overleden referendaris erin, tegen dc heuvel op. Ik was naast Atje van Boom gaan lopen.
Plotseling zei hij tegen me:
'Elke keer als ik op een begraafplaats kom, moet ik denken aan een gebeurtenis uit mijn jeugd. Als joggie van zes jaar heb ik m'n moeder moeten helpen begraven, en ik kon alleen maar mee, omdat een
99