JOOST SYBRANDSZ. BUYCK 30
hij worden zou, als Poppe Ockesz. oorspronkelijk uit OostFriesland stamde. Juist voegde zich bij hen een rijzige knaap, mager en hoekig gebouwd, met een smal, scherp getekend gelaat. De sterke neus en kin gaven hem, ofschoon hij nog jong was, een vastberaden uiterlijk, zijn ogen, groot en donker, die rustig voor zich uitzagen, glansden wanneer zijn aandacht werd geboeid.
De Koning, wiens belangstelling was gewekt, vroeg zijn gastheer naar den knaap. Pompejus Occo prees de opmerkingsgave van den Vorst: deze jongen was de vijftienjarige jongste zoon van SybrandBuyck, bestuurder van het Gasthuis, een voornaam en vermogend Amsterdammer. De jonge Joost stond bekend als een begaafd leerling van het College ter Oude Zijde, een evenwichtige natuur, te ernstig haast voor zijn jaren. Hij en zijn vriend Cannius, die in Leuven studeerde bij Erasmus op het College ,,de Lelie", kwamen veel in het huis der Occo's met zijn uitgebreide bibliotheek, die tot hun beschikking stond. En Pompejus fluisterde den Koning toe, hoe zijn dochter Ballighje op dezen Joost verliefd was en hoe ook hij in dien veelbelovenden jongen een uitstekend schoonzoon zag.
Joost Buyck werd door zijn gastheer tot den Koning geleid, die zich verwonderen mocht over de rijpheid van geest, de welbespraaktheid van den jongen vóór hem. Toen Joost zich teruggetrokken had prees de Koning in breden kring rondom den Amsterdamsen knaap, wien hij een grote toekomst voorspelde. Maar één ding moest hij leren: een lach had Christiaan niet van hem gehoord. Bij de kwinkslagen, welke de Vorst op dit uur van het feest in hun gesprek had gemengd, plooide geen lach den mond van den jongen, die met zijn antwoord beleefd maar nadrukkelijk den koning ontweek.
Diep in den nacht eindigde het feest. Buiten in de Kalverstraat wachtten stadsdienaars met brandende toortsen, het geleide der jongedochters, die den Koning met haar dans hadden vermaakt.