IO JACOB BRASEMAN VAN DEN ANXTER
der verre Dogenstad, wier glorie taande, toen Amstels sterre rees. Te water sterk, maar ook te land. De groeiende stad moest worden'beschermd. Nog had zij zich veilig gewaand binnen haar grachten: de Achterburgwal ter Oude zijde, de Grimburgwal, het Spui, de Achterburgwal ter Nieuwe Zijde. Maar buiten de grachten verrezen hutten en huizen, vooral naar het Oosten een ganse wijk vol nering en bedrijf: werven en lijnbanen, houtzaagmolens en ankersmidsen. Hier werden koggen gebouwd, getuigd en uitgerust, voorzien van alles wat zij behoefden op hun vaart. Dit land, de Lastage, lag onbeschermd. Het volk, dat er woonde, was vrijgevochten en ruw, het gaf de kracht van zijn handen om schepen te bouwen voor Amsterdam, maar was bereid voor een enkel pint bier den brand te steken in heel het bedrijf.
Zware belegeringen had Amsterdam tot dan toe niet verduurd. Die van Gelre en het Sticht mochten al stropen en branden over de grens, de stad zelve lieten zij ongemoeid. Anders werd dit, toen Jan van Beierens dood de Hoekse en Kabeljauwse twisten met nieuwe hevigheid deed ontbranden. De Hoekse adel, de Kennemers, West-Friezen en Waterlanders, de steden Gouda, Schoonhoven en Oudewater schaarden zich achter Jacoba. In Utrecht en Amersfoort vond zij bondgenooten. Maar Haarlem, Leiden en Amsterdam, de groote Kabeljauwse steden, hadden Philips erkend als ,,Ruwaard en Oir" en stonden thans pal voor de rechten van Bourgondië. Zo was het land vol krijgsgerucht. Tweemaal achtereen, in 1425 en 1426, verdreef Jacoba bij Alphen de Kabeljauwse macht en sloeg het beleg voor Haarlem. Voor Amsterdam dreigde een aanval uit het Sticht; Utrecht en Amersfoort hadden de bijkans onbeschermde stad voor het grijpen. De drang der omstandigheden deed nu een groot plan rijpen. Een belangrijke uitleg der stad, de derde na 1342 en 1380, werd gepaald. Men groef een nieuwe stadsgracht van Amstel-bocht tot Y, de Nye Uiterste Grafte, in later eeuwen Klove-