48
JOODSCH PALESTINA
en verderop het jongetje, klautert behendig tegen de steenen op, om ons doorgang te verschaffen.
Ge hebt al begrepen, dat ik hier dacht aan het geval van Bil’am met zijn ezelin op het smalle pad tusschen de wijngaarden. *)
De boom staat in het omheinde bezit van een Russisch klooster. Rustig, goed onderhouden, mooi terrein. De boom is blijkbaar heel, heel oud. Zijn stam van onderen is in omtrek een meter of tien. Men houdt hem zorgvuldig in stand en door bepleistering en andere technische hulpmiddelen overeind, en beschermt hem verder door een ijzeren hekwerk in de ruimte er omheen. Hier onder het lommerrijk geboomte op de plaats erbij rusten we even, en we verkwikken ons aan hetgeen we van huis hebben meegekregen. En dan zeggen we Hébron vaarwel, nemen afscheid van ons zoo welkom militair geleide en slaan den terugweg over Beth-Léchem in.
Wat ligt het schoon. Welvarend ziet het uit. Krijtwit schijnen de bergen, waar ze aangebroken zijn. Krijtwit het stof, dat wegen en boomen en beemden bedekt. We houden even halt op het plein, om rond te kijken en zien de plaatsen en gebouwen, die den Christenen zoo heilig zijn.
Hier stijgen voor ieder Bijbelsche herinneringen op. De heele omgeving roept beelden te voorschijn. De beelden van Bo'az en Ruth en van hun nazaat David. Hier zien we de akkers en de maaiers en het dorschen en het wannen. Hier zien we den herder achter de kudde peinzend en zingend. En hier zien we den herder als Koning David. En ook van hieruit kunnen we een heele wereldgeschiedenis zich zien ontspinnen.
1) IV Moz. 22 vrs. 24—27.