36
JOODSCH PALESTINA
die kameelen daar ginds overigens te weiden hebben, begrijp ik evenmin als het raadsel van de geiten hier.
De weg zelf, het wegdek, is prachtig. Welk een vooruitgang tegen vroeger, toen men door het mulle zand moest waden. Aan het eind is ook ons evenwel het zand niet bespaard. Nog ben ik verbaasd, hoe de chauffeur ons met den auto daar doorheen heeft gebracht. Als we, ondanks de temperatuur, de ramen niet stijfdicht hadden gedaan, zouden we daar zeker — zoo ongeveer op de wijze van de vrouw van Lot — zand-pilaren zijn geworden.
We zijn in de Woestijn. Nog lang niet in de echte, waarschuwt Schmidt voor alle zekerheid. De echte, de Woestijn van Juda, zullen we natuurlijk vandaag niet bereiken. Maar toch komt me opeens het woord van Jeremia in de gedachte: „Zoo zegt de Eeuwige: „Ik gedenk U Uw overgave in Uw jeugd, Uw liefde in Uwen bruidsstaat, toen gij Mij volgdet in de woestijn, in een nooit bezaaid land.” *) En ik begrijp het beter, dan ooit te voren.
Soms vraag ik me angstig af: wat zoeken we toch in een land, waar het zóó is? En ik ben in haast huiverende afwachting van hetgeen de kolonies mij zullen leeren. We gaan door diepten en zandstuivingen verder. We hebben door heuvelopeningen heen de Zee reeds van verre gezien met de plek, waar de Jordaan erin valt en we schijnen er al vlak bij te zijn. Maar de lucht is hier onbegrijpelijk doorschijnend. En ofschoon we het weten, bedriegt het ons telkens. We rijden nog wel een halfuur in vijftig- k zestigkilometervaart langs de weg-
1) Jer. 2, 2.