20
JOODSCH PALESTINA
inzameling, 'n twintig jaar geleden, ten behoeve van Joodsche gezinnen uit Jemen, welke daar leefden als in een hel. Het zijn meest daglooners en lastdragers en hebben het nog niet breed, maar leven in de zon van Palestina, die hen echter niet donkerder vermag te maken.
Aan de overzijde van den weg een andere diepe, tamelijk groote, kom. Met water. Rest van den regentijd — volgens mondelinge mededeeling — en geen vijver, en nog minder een bron. Deze diepte met zijn kolk heet in den volksmond Gé-Hinnom. In het werkelijke Hinnomdal was eens de Molog-dienst (zie o.a. Jer. 7, 13). Gé-Hinnom is in den mond der Joden nu ook een andere naam voor „hel”.
We zijn nu genaderd tot den Zionsberg, tot den Muur. Geweldig. Maar nog geweldiger van indruk, wanneer ik hem van een andere zijde, van den Olijfberg af, zal aanschouwen. Geen metselwerk in onzen zin. In kubusvorm gehakte enorme rotsblokken opeengestapeld. Den hemel tegemoet. Breed genoeg van boven, dat een wagenspan er over heen zou kunnen rijden. Nu begin ik eenigszins te begrijpen, hoe in de oudheid een muur een stad kon beschermen. Deze Muur, althans gedeeltelijk, heeft verscheiden volkeren gezien, die nu nog slechts in de boeken der Oude Geschiedenis leven. Hij heeft de Romeinen gezien, en hun stormrammen hebben hem doen trillen en wijken. Nog schouwt de Migdal-David, het hoekbastion, dat Davidstoren heet, trots de ruimte in.
En we zijn gekomen bij de Jafïa-poort.
Het is avond. We nemen een taxi naar huis.