16
JOODSCH PALESTINA
hemel zijn het zeker, die den Psalmdichter ontroerd hebben laten zingen: „Wanneer ik Uwen hemel, het werk Uwer handen zie, maan en sterren, die Gij gewrocht hebt.... Wat is dan een sterveling, dat Gij zijner gedenkt, en een menschenkind, dat Gij acht op hem slaat!” (Ps. 8, vrs. 4 en 5).
Vroeg reeds brandt overal de zon. Zij zengt het land een langen dag. Ik zie overal de bergen kaal en zwartgeblakerd. Geen bloempje schiet er op. Ik zie steenen en rotsen, waarheen mijn oog zich ook richt. Geen wouden bekleeden de hellingen der heuvelen, bedekken de kruinen der bergen. En aanvankelijk blijf ik zoeken en vragen. Onvoldaan.
Doch na enkele dagen reeds heeft desniettemin Jerusalem mij toch gevangen. En houdt mij verder in den ban.
In den namiddag van mijn eersten dag ga ik bij vrienden uit Holland de groeten bezorgen, die mij door bloedverwanten meegegeven zijn.
De heer Goldsmit vergezelt mij. Hij kent Holland en hij kent Jerusalem. En wie hier te lande indertijd de brieven van wijlen Jacob Israël de Haan in het Algemeen Handelsblad heeft gelezen, kent ook den heer Goldsmit, die nu de eigenaar is van het Hotel Goldsmit-House. Wij gaan naar Talpioth. Een nieuwe wijk van vriendelijke villatjes, tegen een heuvel gevleid met het gezicht naar het hart van Jerusalem. Aan het einde van de Jaffastraat, hoofdader van het nieuwe Jerusalem, nemen we een autobus. Er rijdt geen tram in Jerusalem. En nergens in het land. De periode van de tram, ook van de electrische, hebben ze eenvoudig overgeslagen. Zooals begrijpelijk is. Ook in Nederland immers breiden de steden hun tramnetten niet uit. Onze autobus is er nog een van de eerste