127
DOOR DEN ’EMEK
meer dan zesduizend Joodsche bewoners. Gezonde en bezielde werkers, die de vreugde van den arbeid kennen.
Aan drainage-werken en investeeringskosten is voor den 'Emek een paar millioen Pond uitgegeven. Of het teveel is en of het roekeloos was en of die roekeloosheid zich thans wreekt en in de toekomst zich voortdurend sterk zal blijven wreken: dat zijn vragen, waarover wij geen oordeel hebben. En welke wolken er zich in den huidigen wereldcrisis boven den Pales-tina-opbouw samenpakken, die nu misschien ook door de reusachtige onderneming van de 'Emek bovendien topzwaar is geworden, ligt in den schoot der naaste jaren. Wij kunnen deze vragen niet zoo maar voorbijgaan. Een antwoord hebben we echter niet. We kunnen slechts hopen, dat de Joodsche wereld het vereischte antwoord wel zal geven. Hopen en verwachten.
Met zulke overdenkingen gaan we den 'Emek in. We bevinden ons op Joodschen bodem; op grond, die voor het overgroote gedeelte nu eigendom van het Joodsche volk is geworden, en door Joodsche handen is en wordt bewerkt; die van een onherbergzame verlatenheid, waar de malaria-koorts —dus de dood—rondwaarde, tot een reeds vruchtbare streek is gemaakt, welke bewijst, wat hier de Joodsche wil vermag en hoe volharding en idealisme, die elkander bevruchten, den Bijbelschen bodem weer in cultuurland weten te herscheppen.
Wij missen den juisten maatstaf der vergelijking, omdat we voor tien jaren niet hebben gezien, hoe het er hier uitzag en ook niet de eerste pogingen en den moeizaamsten tijd van den aanvang der ontginning hebben aanschouwd. Maar we kennen toch de kale heuvelen en de met steenen en rots-