HOOFDSTUK I AANKOMST
VIER dagen en vijf nachten gleden we met de Carnaro door de Middellandsche Zee. Van Triest naar Jaffa. Op Maandag-morgen zouden we — zoo was ons gezegd — om zes uur Jaffa bereiken. Ik was heel vroeg opgestaan. Maar nog niet vroeg genoeg. Want toen ik vrij lang voor zessen geheel gereed was om naar het dek te gaan, bemerkte ik, dat het schip had opgehouden voort te glijden. Het lag al stil. Geankerd. Ik betrad het dek, om voor het eerst den blik naar het Land te slaan ....
Velen der mijnen, mijner vrienden en kennissen, hebben zich afgevraagd, wat er wel in mij zou omgaan als ik met eigen oogen het Land zou aanschouwen. Zij dachten daarbij aan de vele jaren, dat ik in woord en geschrift de Palestina-idée had getracht te verbreiden en dus de liefde voor Erets-Jisraël in mijn hart had gevoeld en gevoed. En zoo maakten zij zich voorstellingen van hetgeen mij zou bezielen bij de eerste aanschouwing en bij het betreden van den bodem. Zij meer dan ik. Want ik heb me opzettelijk van zulke overdenkingen vrij gehouden. Ik wilde met voorbedachten rade nuchter
DE VRIES. Joodsch-Palestlna. 1