Dit is een antwoord vóór het onderzoek begint en de vraag rijst. Als u wilt: een verdediging nog voor de aanval is ingezet! Een „Woord vooraf”! zoals dat heet.
Het is het antwoord op de vraag: „Wie is dat?” en dat ant~ woord luidt: „Hij is het niet! Zij evenmin!” Het zou ook kun~ nen luiden: „Hij is het! Zij ook, maar dan . . * ten dele!” Want dit is de waarheid: Alle figuren, die in dit verhaal verschijn nen en verdwijnen, zijn ontsproten aan de fantasie, maar zij zijn getekend naar mensen, zoals ik ze zag of meende te zien. Ze zijn opgebouwd uit onderdelen. Ze hebben iets gekregen van die en weer iets anders van weer een ander. Zo zijn ze nieuw en oud geworden. Gelijkend en verschillend. Ze zijn gegeven en genomen, zoals een karakter speler zijn figuur uit het spel opbouwt in een visie, die een geheel maakt uit ge~ deelten.
De schrijver en de speler zien mensen en zij zullen ze altijd beschouwen als „materiaal”. Zij zien zichzelf en anderen, maar die anderen zullen altijd bekeken worden met het in~ zicht en het begrip, dat de kijker heeft. Nooit meer. Soms wel minder. Dat hangt af van het moment. Als dat moment goed is, zijn wij het allemaal. U en ik en zij, allen! Omdat wij men~ sen zijn en omdat wij in onze diepste, onbekende diepte toch altijd op elkander lijken* Soms meer, vaak minder, maar altijd iets.
Zo zijn ze opgebouwd Allemaal: op één uitzondering na. Die uitzondering is „Matje”. Deftiger en vooral officiëler: Mattheus Onno. Hij heeft bestaan, ik heb hem gekend. Ik heb getracht hem te tekenen. Naar het leven. Zoals dat leven was en zoals ik het heb gezien.
Hij was een boef en hij wist het niet alleen maar hij was er trots op. Hij zwierf ergens buiten de kring van de nette samenleving en hij keek naar de mensen, die dwaalden bin~