kan op doorreis zijn, maar het wordt meestal gebruikt voor degene die temidden van ons, het joodse volk, leeft. Zolang er een soeverein joods territorium bestaat, gelden alle joodse wetten ook voor de geer. Met de verdrijving van joden uit het joodse land en het begin van de gedwongen joodse ballingschap veranderde de verhouding tussen jood en geer natuurlijk. Maar er is een heel pregnante sensitiviteit ten aanzien van de geer, want in vrijwel ieder van de dagelijkse gebeden wordt God degene genoemd die ons uit het land Egypte bevrijdde, en er wordt dan steeds aan toegevoegd dat wij ons moeten herinneren hoe het was om geriem te zijn, hoe het is om te leven in een vreemd land, want, zo luidt de waarschuwing en herinnering, Vreemdeling was je in het land Egypte’. Anders dan de andere volkeren op deze wereld, die ergens geboren en geworteld zijn en die het land waarop zij leven als een onvervreemdbaar eigendom beschouwen, zijn joden hun volksbestaan als geriem begonnen, zij werden bovendien gebracht naar een land dat niet van hen was, maar hun door God was gegeven - met een heleboel voorwaarden eraan verbonden -met andere woorden, een land dat ze niet onvervreemdbaar hun eigendom konden noemen. Dat maakt een groot verschil voor de ervaring van de eigen existentie. Vreemdeling waren wij in Egypte en vreemdelingen zouden wij weer worden als we ons niet aan de wetten die God ons voorschreef hielden, en zo is het ook gebeurd. We waren vreemdeling en we zijn het nog steeds. Ook wij joden in Nederland die hier al vier eeuwen wonen.
Maar hoe moet de jood zich nu opstellen tegenover de geer7. Het Oude Testament is er heel duidelijk over. Het gebod om de vreemdeling lief te hebben wordt 37 keer herhaald. Vergelijk dat met het gebod onze naaste lief te hebben: slechts één keer.