nesiërs zijn hele gewone mensen.’ Daarmee was voor haar de kous af.
Ik had toen geen Indonesische vriendjes en vriendinnetjes, want die zaten niet bij ons op school en ze woonden ook niet bij ons in de straat. Ik heb nog steeds geen Indonesische vrienden en vriendinnen en heb ook nooit gecheckt of dat soort verhalen in die tijd vaker de ronde deden, en of ze hun ter ore kwamen.
Welke verhalen over joden werden verteld, wist ik uit eigen ervaring. Toen ik ongeveer zes jaar oud was, beet een meisje mij toe: 'Jullie hebben Jezus vermoord.’ Ook dat vertelde ik aan mijn moeder, maar ik kan me niet meer herinneren welk wapen ze me aanreikte voor deze strijd. Pas enkele jaren geleden vertelde ze me dat mijn joods geworden, van oorsprong christelijke grootmoeder voor zo’n situatie het bitse verweer hanteerde: 'Ja, en jullie Bonifatius.’ Adrem en tamelijk geestig. Tegelijkertijd wijst de noodzaak van dat antwoord naar een blijvend ernstige situatie.
Ik werd bang gemaakt met de leugen dat Indonesiërs kinderen vermoordden, en ikzelf kreeg de moord op Jezus voor de voeten geworpen, zoals mijn moeder een generatie vóór mij. Na vier eeuwen joden in Nederland en na de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog werd ik midden jaren vijftig nog geconfronteerd met een opmerking die mij buiten de Nederlandse natie plaatste: degenen die de inspirator van de dominante, christelijke cultuur in Nederland had vermoord, waren 'jullie’, dat wil zeggen 'wij joden’.
Het was de eerste noch de laatste keer dat mij een uitzonderingspositie werd opgedrongen; een uitzonderingspositie die niets te maken had met het feit dat ik inderdaad erfgenaam en vormgever ben van de joodse beschaving en daardoor anders ben dan niet-joodse Nederlanders, maar met de perceptie van wat een 'jood’ is volgens niet-joden die niets van die beschaving weten. Een perceptie gebaseerd