Goddelijke mij opzocht en tijdelijk mijn metgezel was. De stad waarin een boswandeling een boswandeling was en geen fysieke training voor een oorlog waarvoor het zaad nog niet aan de bodem was ontsproten.
Herr Franz nam twee keer per week taartjes mee. Twee keer in de week een enorme doos met vijftien taartjes. Herr Franz was mijn patiënt in de orthopedische praktijk waar ik als fysiotherapeut werkte. Hij had in de Wehrmacht gezeten. Als zestienjarige was hij aan het eind van de oorlog nog soldaat gemaakt.
Herr Franz heeft echt niets geweten. Of beter, ook Herr Franz was op een dwaalspoor gezet. In 1938 was een notoire alcoholist uit de straat waarin hij opgroeide naar een concentratiekamp gestuurd. De man kwam nuchter terug. Een resultaat om tevreden over te zijn, vond de straat. En zo had Herr Franz als kleine jongen het concentratiekamp leren zien als een heropvoedingskamp waar ze van zuiplappen zwijgzame burgers maken.
Herr Franz gaf mij ook een fiets. Een Nederlandse vriend die de oorlog als jongen had meegemaakt, bezag jaren later mijn fiets en mompelde meewarig: ‘Een kinderfiets.’
Toen ik op een avond in een U-bahn-station tegenover Herr Franz stond en afscheid wilde nemen, besefte ik dat hij verliefd was op mij. En ik een beetje op hem. Maar ik omhelsde hem niet, we gingen ieder ons weegs. Hij zou goed voor me zijn geweest, maar er was een grens die niet overschreden kon worden. In de stad Berlijn kon ik Herr Franz wel als geliefde vinden, maar ik kon hem niet tot daadwerkelijke geliefde maken. We spraken dezelfde taal. Zelfs onze doden spraken dezelfde taal. Niet dezelfde taal van het lijden, maar wel dezelfde taal van het universum waarin lijden en doen lijden hadden plaatsgevonden. Dat zou niet zo zijn geweest als Herr Franz meer was geweest