kreeg dan een spaarbankboekje met vijftig gulden erop. Maar daar mocht je niet aankomen voor je eenentwintig was. Je kreeg ook een lap goed, laken of zoiets, wit goed. En we kregen chocola met krentebroodjes, een toespraak en er was een goochelaar. Ieder jaar mocht je daar naar toe. Dan kreeg je natuurlijk niets meer. Je kreeg alleen wat in het begin.
In Bellevue zag je dan al die rijke mannen aan de kant zitten met mooie zwarte kleren aan, heel deftig, dat waren grote mensen natuurlijk. De zogenaamde voogden. Aan een ervan werd je toegewezen. Als je boeken nodig had of iets anders kon je bij hem terecht. Mijn voogd was de eigenaar van Hirsch, Kahn. Dat waren hele rijke mensen. Ik heb daar nooit meer contact mee gehad. Ze gaven natuurlijk geen geld. Ze gaven je alleen wat je aan boeken nodig had. En aan schoolgeld. Je had soms hele goede voogden, daar kregen de kinderen misschien wel wat meer van, maar daar weet ik niets van. Ik mocht drie jaar naar de Mulo. Dat was de limiet. Ik heb er nooit spijt van gehad. Je merkt toch dat je wat meer ontwikkeling hebt. Ondanks die ,,maar drie jaar”. Ik hield van lezen, ik hield van schrijven. Maar wat je echt van vroeger bij blijft is de vreselijke armoede.
Het was heel, heel erg. Een nicht van mijn moeder bleef met vijf kleine kinderen achter toen haar man op achtendertigjarige leeftijd overleed. Er werd met lijsten geld opgehaald. In de buurt. Ze hebben haar toen in een winkeltje gezet. Het mens kon niet lezen of schrijven, want er was nog geen leerplicht, dus dat ging niet zo erg goed. Tot de kinderen groter werden en het een en ander overnamen. Die armoede, en dan toch met een lijst rondgaan en geld ophalen voor een ander gezin. Ik weet bijvoorbeeld nog: mijn moeder had een broer die met zijn gezin op het Waterlooplein woonde. Zij hadden het in onze ogen goed. Van hen kregen wij jus. Een pan jus. Gek hè. Dan was mijn vader wel eens kwaad, dat zij het vlees aten en wij alleen de jus kregen. Toch was mijn moeder blij met zo’n pan. Dan kon ze weer een stamppotje maken.
Niet alleen de joden waren arm. Dat waren de anderen evengoed, de Kattenburgers en de mensen van de Hoogte Kadijk. Daar woonden veel bootwerkers. Ik ging in die buurt naar school. In de winter hoorde je de klompen van de jongetjes.