Er was in de Uilenburgerstraat een soeploods. Wij haalden geen soep, want die vertrouwden we natuurlijk niet. Niet dat wij een koosjer huisgezin hadden, maar we hadden toch nooit varkensvlees. Dat kwam niet voor bij de joden. Maar je zag die kinderen, veel met klompen aan, vooral van de Hoogte Kadijk, die soep halen.
Klompen hebben wij nooit gedragen. Dat was de eer van mijn moeder te na. Klompen was echt een teken van armoede. Wij hadden ook nooit kleren aan van Juno. Dat was een instelling voor arme kinderen. Zij kregen daar kleren van: allemaal dezelfde kleren, een rode flanellen jurk. Je kon zo zien welke kinderen van de bedeling hadden. Dat was ook in de Jodenbuurt zo.
Hoe we daar woonden... Dat weet ik nog precies. We woonden in de Uilenburgerstraat. We hadden zeven kinderen en er waren twee kamers. Met een klein zijkamertje, maar zonder keuken: in de achterkamer was een aanrecht met een kraan. Met twee bedsteden erin. De jongens sliepen op de grond. Het zusje dat op mij volgde en ik sliepen aan de overkant. Daar was een winkeltje en die mensen hadden geen kinderen. Ze hadden een kamer achter hun winkel met daarin een lege bedstee. Dus mijn zusje en ik gingen daar slapen. Onvoorstelbaar, onvoorstelbaar. Dus twee kamers met twee bedsteden voor een gezin van negen mensen. Later kregen we ook nog een neefje in huis, dat geen ouders meer had. Die moest er ook nog bij. De jongens sliepen op de grond, ’s Ochtends werd het bed natuurlijk weer opgeruimd. Zo leefden de mensen. Iedereen leefde eigenlijk zo.