huilend, moest zich uiten en Raatje niet willende of durvende slaan, ’t kleine mismaakte kereltje aan zijn forsche vrouw, greep dan wat voor de hand lag, smeet het tegen den grond stuk.
Raatje was smerig geworden, gaf niets meer om haar uiterlijk, verslonste.
„Mot ik me voor die rot-bult opmake” zei ze dan tegen haar moeder, als die er soms wat van zeide.
Dat leven duurde zoo zes maanden, toen beviel Raatje.
’t Scheen dat het kind — een jongetje, naar Levie’s vader, Bram genaamd — door zijn geboorte de haat tusschen de ouders gedempt had.
Raatje was razend op haar kind en Levie niet minder, ’s Avonds snelde-ie naar huis, verlangend.
Hij verdiende nu ook meer, begon wat bedreven te raken in den handel. Raatje had dus minder reden tot schelden. Nu en dan, als ze wat te doen had, in de huishouding, gaf ze Levie het kind, soms speelden ze zamen, maakten met den kleinen Bram grapjes.
Met het kind was dus vrede in huis gekomen. Langzamerhand scheen Raatje zich te schikken in haar lot, leerde haar man wat meer verdragen, werd vriendelijker.