Door het donkere deel der steden, In de zwarte armoebuurt,
Waar de smart, vaak stil geleden, Door de grauwe vensters gluurt, Waar de schaduw der fabrieken ’t Zonlicht uit de straten weert,
En de dood op vale wieken Alle dagen wederkeert;
Komen wij opnieuw getreden, Troost te brengen met ons lied, Van het pijnigende heden Wijzend naar een nieuw verschiet.
Naar de wijde, grijze velden,
In het schamele gehucht Waar veel nijv’ren, ongetelden, Werken, maar voor and’rer vrucht. Waar de bange, lange dagen Henenglijden, één van toon,
En men zelfs den troost van klagen Derven moet voor weinig loon: Zenden wij in blijde tonen,
Na een dag die henenkroop, Makkers, die daar verre wonen, Levenwekkend Lied van Hoop.
In der aarde diepste schachten Bij het glinst’rend zwarte goud, Waar, in eeuwig-duist’re nachten Nooit een zon triomftocht houdt.
In de haven, aan de kaden,
Op de stijgers, bij machien’,