Gedwongen-bedaard, aan tafels geschaard,
Zitten de achterhoek-wichten,
Ze geven geen kik, doch begeerig hun blik En hongerig hunne gezichten.
Gewichtig en zwaar, loopt, stroef van gebaar,
Een dame met driëerlei kinnen
En geeft, na een stond van gestaar in het rond,
Het sein dat het maal kan beginnen,
Maar proeft eerst van bord, dat volgeschept wordt, Een lepel met tuitende lippen,
En zet dan, verrast, — is er ooit zoo gegast?! —
Een hemelsch gezicht bij het nippen . . .
’t Wordt stil in de zaal; aan ’t armenmaal Als muizen de kinderen eten.
Van hun maag wordt de klacht zoo tot zwijgen gebracht Van de dames tegelijk het geweten!