Wij worden elke ochtend in de donkere vroegte wakker geschud door de knoestige stok van Japie Schapendief, die op de straatdeuren rommelebommelt.
'Opstaan, zes uur, over vijf minuten is 't half zeven.' (..)
Elke ochtend berooft deze goud-eerlijke man zijn medemensen van hun nachtrust, het enige, dat ze werkelijk bezitten en kunnen missen als brood.
Japie kent zijn klantjes. Hij weet wie snel ontwaakt, hij kent ook de moeilijke opstaanders. Hij is zonder genade. Zijn klanten wreken zich met een scheldnaam. Eerst noemen ze hem 'Slapendief'. Maar die l slijt spoedig uit in de was en wordt een ch: Schapendief. (..)
Er wordt verteld, dat hij bij de Burgerlijke Stand staat ingeschreven als Jacob van Gelder. Hij is een buitenmannetje. Een achttien karaats medina-stamper. Hij knauwt zijn schaarse woordenschat met een boers accent, waarin de erwten heen en weer rollen en je het zand kunt horen meeknarsen. Op zijn onvolwaardige beentjes roeit Japie zichzelf door het sombere leven. Behalve de last der jaren torst hij een ontelbaar aantal jassen en jasjes mee, die hij als een bizarre cocon van lappen en vodden, laag-op-laag, om zijn broze lijfje heeft gewikkeld. (..)
Hij lijdt aan een privé soort ischi-jas. De kinderen kennen deze lijfelijke begeerte van Japie. Zij bedelen bij omes en tantes oude jasjes. Voor Japie, voor hun vriendje.
'Japie, ik heb hier een oud jasje, maar ik denk, dat het je wel te groot zal zijn.'
'Een arrrm man past alles. Dank je wel jongetje.'
Japie bedelt niet. Hij informeert hoogstens of er nog ergens een
oud colbertje in de weg hangt.
Zit Japie op eer vrijdagmiddag op de stoep van de Nieuwe Synagoge. Gaat een man voorbij. Zegt Japie: 'Meneerrr, hebt U niet een oud jasje voorrr me?' Zegt die man:
38