een monnik door hebzucht bezeten hij stal op den duur als de raven kwam het fijne van die luchter te weten heeft haar geroofd en daarna begraven
in ter oapel diep in de kloostertuin weggemoffeld de plek onder gruizelig puin daar lag de chanoekilje en domrededom kwam pater in pij vroom veinzend weerom
maar midwinter dou het hail köld was
ging plotseling een lichtje branden
uit de tuingrond die - scheen het - van gold was
langs een braambos met bloedrode randen
de abt die dit ziet door de nissen hoort een stem uit het flakkerend licht: ik straal hier lefirsoem hanisse vrucht van mijn halachische plicht
dan roept hij in doodsangst de paters tezamen die bidden ootmoedig / de heer zij geloofd plots gilt boven allen een doordringend amen boesberend buigt nederig het hoofd
om voor allen en altijd zijn schuld te bekennen schrijdt berend bedeesd naar het bloeiende branden waaraan door het doven met bei blote handen hij straks oud gedaan nu jong reeds moet wennen
acht keer / chanoeka / naar talmoedisch gezag één lichtje steeds meer regelmatig dag aan dag gaat de monnik de tuin in om zijn onrust te doven een schrijnende climax van pijnlijk geloven
en was het volbracht, er kwam wéér een maand kislev en dat duurde - zo men wil - hail hail veul joarn dan sarden de lichtjes: berend woar blifste wie hebn winst noar dien bloudrege bloarn
maar eenmaal domrededomredom kwam berend de monnik nait meer weerom en waar hij mag zijn gebleven wordt zelfs in mijn lied niet beschreven
18