HOOFDSTUK VIII
1. Was je maar mijn broertje.
Aan de tepels van mijn moeder. Zo maar van de straat.
Ik kon je zoenen, onversmaad.
2. Ik bracht je mee.
Ik bracht je thuis.
Bij moeder werd je kind aan huis.
Ik gaf je drinken uit de fles.
Geperste sap uit appelbes.
3. Mijn hoofd op zijn linkerkant, omhelst mij zijn rechterhand.
4. Ik bezweer jullie
- meisjes van Jeruzalem -prik niet
noch prikkel de zinnen voordat de liefde vanzelf gaat beginnen.
/ 35 /