zooals altijd, opent zich in het duister de blik van den knaap, die zich verwonderde toen hij haar wachtende vond onder de voorjaarszon.
Dan schrikt ze, door haar hart gaat de schok die kermen doet, ze schudt het wachten af en ziet met wijde oogen lang en strak in het gulzige vleeschmasker van den man. Tot de jongensoogen niet langer kijken en uitgewischt worden, voorgoed.
Want het zou onmenschlijk zijn een kleinen fluitenden schooljongen vast te houden aan deze gracht, in dit bed, in deze omhelzing.
16