sluit tegeneen, haar ellebogen steunen zwaar tegen de vensterbank. De wereld is zwaar en moeilijk en toch leeg. Alles wat ooit gebeurde, is lang geleden, ook de laatste levende blik die haar aanzag, is een uitge-bluschte herinnering.
Daar gonst een groengouden vlieg langs het venster, gonst en schittert en laat zich luchtig neer langs haar hand.
Ze ziet op omdat ze schrikt. Er is iets binnengegleden in de ledige wereld. Wat is dat?
Licht. Zon op trillende vleugeltjes. Een libel, die hoog hangt en dan wegschiet. Zon op dennetoppen uit een trillende lucht. Zon op het witte wegje, dat zich stijgend slingert om een schooltasch. Zon op een paar blonde vlechtjes, die levenslang bestaan, omdat ze altijd hangen op een borstje, waarin zij zelf ademt onder een wit boezelaartje. Zon op een rooden bal, die springt en valt en danst in de kleine handjes waarmee zij zelf grijpt naar alles wat om haar is en waarin alles warm wordt en bekend.
Ze heft haar kin uit de hand, waarin ze nog leeft, maar die naar niets meer grijpt. De vlieg flitst weg naar zijn vuilhoop.
Een stapt nadert, de zon dooft. De stap schuift verder en trapt de zon uit. De donkere stap wankelt en weifelt, zoo zal de stap blijven weifelen tot aan haar stoep.
Dus wacht ze en luistert naar den zwaren, pijnlijken stap, die naderkomt tot haar deur. Ja. Zoo komt langs het grachtje de lente die geleden moet worden.
Maar dan, boven den schurenden tred, die sleept langs iederen kei, fluit langs het hooge brugje een jongen den hellen tonenval van het voorjaar. Het twinkelend liedje
14