Woensdagochtend 24 november. Voor het eerst sedert het onderduiken voel ik mij zo beroerd dat ik niet op wil staan.
Tine informeert onder aan de trap of ik niet goed ben, of ik iets of iemand nodig heb. Ik wil niets en niemand, alleen mij ziek mogen voelen en op bed blijven. Later komt zij, heel lief, met een kop thee en een beschuit naar mij kijken. Ik blijk niet erg aanspreekbaar. Rita herinnert zich: “Else en ik zijn vroeg in de middag nog bij je geweest, voor hulp met ons huiswerk, zoals zo vaak.” Van ‘hulp met ons huiswerk’ staat mij niets bij. Niet van die kritieke woensdagmiddag en evenmin van ‘zo vaak.’ Waarschijnlijk ben ik het vergeten omdat ik gefixeerd was op de vele nieuwe indrukken die op mij afkwamen. Met huiswerk helpen was oude kost. Nu en dan werd ik thuis al door een medeleerlinge voor dit soort assistentie uitverkoren.
Mijn herinnering aan deze dag begint pas weer in de late namiddag toen Tine onder aan de trap vroeg of Rita boven mocht komen; ze moest mij dringend spreken. Het dappere kind bleek totaal van streek. Toen ik haar omhelsde en vroeg wat er aan de hand was, barstte ze in tranen uit. Met Else thuiskomend van een vriendin had ze daar een soort staat van beleg aangetroffen. De bezetters waren een Duitse SS’er (lid van de Schutzstaffel, een beruchte politieke gevechtsformatie) en een Nederlander in uniform. De belegerden: Jo en Agaath, de bij hen ondergedoken jonge vrouw Eva K. (haar vijfjarig dochtertje Mirjam en haar man waren ieder op een ander adres ondergedoken), mijn zus Eva-Marijke en oom Wim (Thomassen, de latere burgemeester van Zaandam en Rotterdam). Onder zijn leiding zou die avond in huize Vis een clandestiene bijeenkomst plaatsvinden; hij was wat vroeger gekomen. Hij noch Jo konden op tijd bereikt worden om hen over het gepleegde verraad te informeren, zodat beiden in de val, i.e. Bors van Waverenstraat 50, liepen. Jo slaagde er uiteindelijk in om Wim ‘vrij te praten’ en wel met het bedenksel dat Wim als huisvriend op bezoek was gekomen om