— Wat denk je e|ym wd yan? ,yrqeg 4© directeur plotseling. ■;
— Wat ik dénk?
— Ja, denk, dénk, denk. Zien is waarnemen, waarnemen brengt tot denken, denken doet weten. Wat denk jij nu?
— Ik.... denk aan het boomblad van Ginkoetsj, aan den oogenglans en de weeke stem van Sitoerie....
— Aan niets anders?
— En aan Simpel. Als ik hem zie, sla ik ’m zijn hersens in, zoo’n halfgare chimpansee.
— Als je hem ziet? Ken je hem dan? Hoe zou je hem kennen, als je hem nog nooit in levenden lijve hebt ontmoet?
— Ik zal ’m kennen, zei Barrèl stug, de tanden op elkaar klemmend. Ik ken ’m, ik ken zijn lafheid, zijn gebaren, zijn onnoozelheid.
— Zie je hem nou ook? vroeg le Grand, dringend.
— Ja.
— Zie je hem, alsof-ie in vasten vorm voor je staat?
— Ja!
— Maak hem dan voor mij óók zichtbaar. Hij ligt al op je kamer, aan stukken en brokken. Ga en maak hem heel.
Als gehypnotiseerd ging Barrèl.
In zijn kamer stond, bij het venster, een schildersezel. Op zijn tafel lagen palet en penseelen, mesjes, tubes verf, schetsboeken, papier en allerlei teeken-benoodigdheden. Ook een rol linnen.
Hij had op de middelbare school iets aan teekenen en kleuren met waterverf gedaan, omdat 'het een leervak was, maar in later jaren had hij het beetje kennis en talent, dat hij had verkregen, verwaarloosd. Er had zich dan ook nooit bizondere belangstelling in hem geopenbaard, voor beeldende kunst, zoomin als voor andere.
I4J
10