De klok slaat half acht.
Op de Heulbrug wachten Chris en Puckie en kijken in donker nit, of ze de anderen nog niet zien verschijnen.
En jawel! in de verte hooren ze een vroolijken deun fluiten en even daarna komen hun makkers, in marsch-tempo, aangestapt.
„Hallo!” schreeuwt Ambro. „Daar waren we.”
„Het spul kan beginnen,” lacht Chris.
Op een drafje gaat ’t nu naar de bewuste zijstraat van den Bergweg waar het wonder vertoond zal worden.
Het is intusschen al goed donker geworden.
De straat, die Chris uitgezocht heeft tot het terrein zijner operaiiën, is wel een der stilste van deze wijk, hetgeen voornamelijk komt, doordat ze doodloopt en begrensd wordt door een hooge houten schutting.
Geen enkel levend wezen vertoont zich in de straat, uitgezonderd een zwarte poes, die, door een krijgskreet van Ambro opgeschrikt, in dwaze vlucht wegijlt.
„Hou je bakkes,” zegt Chris met ingehouden woede. „Ze mogen ons niet hooren!”
Met „ze” bedoelde hij de argelooze bewoners der straat.
„Nou jongens,” zegt Chris. „Ik zal aan ’t laatste huis beginnen, mot je kijken.”
Hij haalt uit z’n zak een groot kluwen stevig touw. Het einde daarvan maakt hij vast aan den deurknop van het huis en loopt dan, het touw
114