je kijkt niet naar den hemel, het kijkt bij de buren in de steeg. Hun voordeur is aan de straat, hun zijdeur is in de steeg, daar zitten ze buiten met stoelen en stoven, ze praten, hun stemmen zijn donker en dommelig. Wijd open staat het raampje, het is hoog in den muur, toch voelt ze den wind, als een koelen, lichten adem, telkens even over haar voorhoofd heen. Hij voert als gewikkeld in ruischingen van boomen, dichtbije en verre, het zoete loeien van een koe in nachtelijke wei, wie weet vanwaar.... hij voert een nauwelijks hoorbaar blaffen, van bij een duister huis, ergens heel ver in het veld, door kleine zwarte opening bij haar de bedstee in, het valt met zachte bonzen op haar borst, het kruipt om haar keel, alsof ze huilen wou.... en de groote gedachte, die haar wakker houdt, drukt het naar onderen, maar niet uit haar weg: Morgen is de dag! Morgen is de dag, omdat het morgen drie maanden is geleden, dat Vader het heeft beloofd. Toen was het April.... April is pril: prille jeugd! Pril is kil, kil is kaal, kleine blaadjes, weinig schaduw tegen de zon, weinig schut tegen den wind, weinig vastheid in het weer: April-leke zoet, geeft soms nog wel een witten hoed. Laat er maar sneeuw vallen in April, de crocusjes zijn al voorbij, de hyacinthen in bloei, de tulpen op komst. Tienmaal liever wind en moddersneeuw in April, dan ״lekker vriezend weer" in Januari.... Dien dag zijn ze op de wandeling verder dan ooit gekomen.... en hebben van den dijk af over het water de torens van de groote stad gezien.... en hebben een heelen tijd ernaar gekeken en over allerlei gepraat en hebben voor het eerst van hun leven erover gesproken of je daarheen te voet zou kunnen komen en hebben het, thuiskomend, vader gevraagd
66