bij na-wit en het paarsige als van zomersche rozen en alles wat daartusschen maar roze en rozerood heeten kan. In een grooten, blinkenden witten ring — want zoo lijkt het ronde kiezelpad׳—is middenin een fonkelplek van gras besloten, die rijst een weinig naar het midden toe en boven-op staan hyacinthen als op hoogen troon, in de volle zon, heel veel bijeen, witte, paarse, gele, roode, maar elk op zichzelf, kaarsrecht, onbewegelijk.
Ze gaat de trappen af en ze is in den tuin, hoog om haar heen zijn de schuttingen, ze steken ver boven haar uit. Ze kijkt nog hooger.... en nooit leek de hemel zoo ontzaglijk hoog en zoo zilvertintelend blauw.... de wereld is achter schuttingen opgeborgen, tusschen den stralenden hemel en het fonkelende gras is nu niets dan de schallende schreeuwtjes van de vogels die nestjes bouwen en de hyacinthen-geur.... en zelf loopt ze erin en ertusschen, met haar handen op den rug. Geweldig zwelt de reuk, nu ze het grasperk nadert, ze staat aan den rand en buigt het hoofd er naar toe en voelt het dichtgaan van haar oogen.... nu is er ter wereld niets meer dan de geur van de hyacinthen.
Maar wat gebeurt er toch in een mensch die met zijn oogen toe over zwaar-geurende hyacinthen gebogen staat? Een los en luchtig denken, dat ook geen denken is, aan wat lang geledén gebeurde.... of misschien gebeurde.... of heelemaal niet gebeurde.... een zwevend, nevelig voelen van allerhande geluk.... een schemerig zien van dingen die er eens waren.... of hadden kunnen zijn.... of die er bij waren toen er iets anders gebeurde.... wapperingen van wit in zingende winden.... zoetheden.... vochtigheden.... zonnigheden.... blinkingen blauw van vlietend water
32