rand van strooien kant, die maakt zonnefiguurtjes op je wangen; als je neerkijkt langs je neus kun je ze zien.... ze zijn zilverig wit, de zonnefiguurtjes, en hebben rozige zoompjes, de jongens zeggen: dat is je bloed!
Achter het mandje dat moeder haar reikte van het stoepje af, dat ze gevat houdt in de rondgebogen armen, klopt haar hart, omdat ze trotsch en dankbaar is, omdat ze door de zon in een luchtigheid van ritselingen gaat en lichten wind, omdat ze voorzichtig wezen moet en in geen geval spelen of vechten of zelfs op jouwen en roepen antwoorden mag, daar matsos licht en dadelijk breken.... van dat alles samen klopt haar hart, en de zorgelijke oplettendheid om haar kostbaren last, en het denken aan het nu dichtbije doel geeft haar een voelen als was ze alleen.... ze ziet wel de menschen, maar als door wazig vensterglas.
Stil fleurt het leven in de zon. De boomen, waar je doorheen kijkt naar het licht, lijken nog leeg en kaal, als was het winter, de blaadjes niets dan ribbelin-getjes aan weerszijden langs de takken verspringend, precies een breipatroont je, maar die de zon achter zich hebben, werpen schaduw voor zich uit en naar die schaduwen moet je eens kijken, dat lijkt dan al aardig wat.... want in den winter kan een boom bijna geen schaduw geven!
Het slaat van den toren, twaalf. De slagen zweven over het water, tusschen de masten door, die van hun tippen de wimpels uitwaaien doen; de kade en de schepen komen open en bloot te zien tusschen den hoedenwinkel en den koekwinkel, een vroolijke prent. Er soppen riemen, er schiet een jol tusschen de schepen door.... in den hoedenwinkel ligt versch en fleu
28