96
morgen, de landerijen blonken buiten de open deur over het glanzende water, bolle musschen pikten tusschen de zonnige keitjes. Een werkman wierp tot tijdverdrijf een cent in de speeldoos, het hoog en wezenloos tonenspel ving aan en Heieen zag plotseling kleur van pruiken en verf in fel licht en hoorde het radde ratelen der verbijsterde kinderen in hun grootemenschenkleeren. Ze dacht aan Fred, lei haar hoofd tegen den muur en wendde en keerde het in onvaste smartelijkheid. Fred ging nu met het meisje van het feest. De trein kwam voor, opende zich, liet menschen uit, sloot zich en vertrok. In een laatsten blik vol heete tranen groette Heieen molen en slooten en de dorpen der Watergeuzen.