39
Bevend en bang, zich overal tusschen scherp-geklauwde spookselen verstooten wanend, zwierf ze af en aan, vermeed de gelige vochtplek op den muur achter de deur, vermeed het bovenal naar boven te gaan. Daar was een gemetselde schoorsteen van kantig ingebrokkelde roode steenen, met een klein, grijs, toegegrendeld deurtje erin, waarachter de gevangen wind soms gruwelijk te keer ging en het nooit geheel en al stil en richtig was. Als het kwam, datgene, waarvoor ze bevreesd was, moest het daaruit komen, en haar vrees was volmaakte zekerheid: éénmaal zou het komen. Eenmaal zou het onverwacht voor haar oogen staan, voordat ze die toeknijpen of afwenden kon. Wanneer Heieen in boekjes las van ״spoken, kind'ren, zijn er niet," dan geloofde ze dat geen seconde. Zonder overwegen stelde ze een zekerheid tegenover de bewering. Spoken waren er, eenmaal zou zij ze zien, hooren en voelen; het stond zoo vast, als dat ze dood zou gaan, en het kon eiken dag op een plotseling uur gebeuren. Ze vreesde vooral ineens te worden aangeraakt en wel in de holte tusschen haar schouders. Daar zetelde haar angst als kilte en huiver voelbaar.
Heieen verborg in haar diepste wezen dit klein, gruwelijk geheim, dat ze bijwijlen bang was voor haar eigen moeder. Ze wilde in de avonden, dat er storm en wolken waaiden om het huis, niet met haar alleen gelaten wezen, maar ze had niet de macht en den moed om dat alleenzijn te weer