3oi
menschen hebben voor liefde zoo weinig ruimte beschikbaar, en ik wilde toch altijd maar blindelings geven, hieruit kwam mijn ellende, mijn verderf, mijn schaamte en mijn naberouw. Ook met mijzelf wist ik geen raad en vaak gevoelde ik mij als iemand, die een al te groot vermogen bezit en het niet aanwenden kan, zoodat het een last en een hinder, maar geen vreugde meer voor hem is en soms voelde ik mij een instrument, gaaf van bouw en goed van toon, maar voor mijn onkunde eveneens onbruikbaar. Het vermogen had ik je ter hand willen stellen, dat je het voor ons beiden beheeren zoudt, het instrument had ik je willen toevertrouwen, tot een vreugde wellicht voor ons samen —, mijzelf had ik je willen geven en toevertrouwen, om mee te doen naar je goedvinden, als je mij hadt kunnen liefhebben.
״Je moet niet gelooven, wat ze soms zeggen, dat wij meisjes door onze vrijmaking en geestelijken groei, onze zoogenaamde emancipatie, in ons wezen veranderd zijn, en dat we geen heer en meester meer begeeren om boven ons te zien en te dienen, want het is niet zoo, en het eenige, dat voor ons veranderd en verminderd is, dat is onze kans, zulk een heer en meester te vinden, om boven ons te zien en te dienen, omdat wij wèl gegroeid zijn en mannen dezelfden gebleven en geen enkel mensch op den duur een mindere boven zich erkennen en dulden kan, al gaat het om een levensbehoefte en al komen verbeelding