282
van de handen tegen haar borst, in zoete ontroeringen; zwaarder en somberder in leed en doodsvrees, in angst en kwijnend voorgevoel, het was om den vogel, die voorbijvloog en dien ze niet grijpen kon, het was om den heer en de dame uit ,,De Fonkelende Sterren," het was in zich alleen alles dat niet genoemd, maar wel gevoeld kan worden, het benauwde en bange, het blijde en droef-geestig-zoete. Liefdes-verlangen.... Doods-ver-langen.... o, Diefde en Dood hadden eenzelfden bitter-zoeten smaak, het een was een droefgeestige verblijding, het andere een verblijde droefgeestigheid, elk van beiden kiemde in een oude herinnering en had den geur van een verkwijnende bloem.
Heieen had jaren lang genomen wat ze vond, omdat ze niet wist, wat ze zocht; ze had gekust en gekoosd in een vluchtige verblijding, de wierook en den wijn der vleierij in eenzelfde uur opgezogen en vergeten, doch de zoete vlijmen van het verlangen, dat was alsof haar hart werd losgetornd uit haar borst, en alleen in den nacht zijn weg ging tot hem, niet gekend. En dit moest dan het naar den klank langgekende, doch in wezen niet be-grepene, dit moest dan hartstocht beduiden? Als een zucht uit duister woei het woord haar aan, doch grofheid en onverstand hadden het eens voor al voor haar ontluisterd, ze wendde zich af als met een wrevelen schouderschok. Dit zou moeten zijn, waarvan menschen in gesprek en geschrift getuigd hadden, dat het hen als een koorts had