211
naar kennis omtrent haar inwendig zijn, nimmer rechtstreeks naar wat deugd wordt geheeten, maar wel naar grondslag en Eenheid. Haar hart reikte en smachtte naar die Eenheid, het altijd geldende, het Absolute —, en ze had het niet gevonden. Alles dat ze had aangegrepen om het te onderzoeken, had ze lauw, onvast, wankel en in zichzelf tegenstrijdig bevonden—, ze voelde zich tegen dit voortdurend te aanschouwen en dit voortdurend te erkennen niet langer opgewassen. Haar jeugd en haar weekheid deden het haar verafschuwen, ze moest er zich tot zelfbehoud in zelfgeschapen wanen aan onttrekken. Als het Absolute er niet was, dan zou zij het scheppen, om te vergeten, wat ze wist: dat ze geenerlei bewijs had gevonden voor zijn bestaan; om te vergeten, wat ze wist: haar eigen volmaakte afhankelijkheid van wat buiten haar om op haar inwerkte —, en haar ״eeuwig geldende Wet" was niets dan een nieuwe gedaante van het oude, het ingeboren Ideaal en moest ״Recht en Oprechtheid" heeten.
Ze miste alles wat anderen tot dezelfde keuze aanspoort en kracht verleent, een straffende God, wiens liefde en gunst ze verspelen kunnen, een menschenwereld die ze vreezen, of hun eigen rede, die ze zegt dat rechtvaardigheid een goed is, en onrechtvaardigheid een kwaad — zij immers kende geen zulk een God om te vreezen, zij beefde niet voor een menschen wereld die geen macht over