192
vleien niet het besef, dat haar leven werd geleid door zijn wil. Alles offerde ze aan die illusie op, ze gaf haar belangstelling en haar tijd aan zijn plannen, stelde zich van alles wat daartoe dienen kon op de hoogte, en gaf hem oordeel en raad in beslissingen, die haar volkomen onverschillig zouden zijn geweest, als ze haarzelf betroffen hadden. Ze werd levenslustig, geestdriftig, ijverig en eenzijdig om zijnentwil, vond om zijnentwil een sterk behagen in haar bekoorlijkheid, zoodat ze haar oogen toelachte en haar mond kuste op het spiegelglas, uit dankbaarheid voor hun vermogen hem tot vreugde te zijn —, ze verheugde zich om de uitkomsten van haar vlijtig zelfonderricht en onverpoosd peinzen — die ze reeds voor zichzelf als ij del en nietig verworpen had — en ze toonde hem dit alles zoo veel mogelijk, opdat hij met haar liefde als met een waardevolle onderscheiding hoogelijk en altijd weer, gevleid en verheugd zou zijn. Van dien aard was haar behaagzucht.
Alzoo muurde ze zich een leven binnen haar leven af, want alles wat liefde betrof, lag buiten het geweld, buiten het slagveld van martelend worstelen tegen het onbekende, buiten het pijnigend zelfonderzoek, buiten twijfel en wanhoop — daar stond ieder ding roerloos en rustig in gouden damp, in de reuk van zoete bloemen, daar was het louter weelde en lieflijkheid, zooals in de oude boeken, zooals op de prent van ,,De Ridder en zijn Bruid." Daar scheen een ander licht, dat het