190
om wat elkeen weet, maar wat zij nog niet had geweten, dat van de vrouwen de meesten haar geringste beuzelarijen en eigenbelangetjes hooger stellen dan de laffe lievigheid, die ze in zichzelf het vermogen om vrienden te bezitten en lief te hebben wanen.
Ofschoon Heieen dus zeer zeker haar overtuiging behield, dat mannen in het algemeen eerlijker en redelijker zijn dan vrouwen en zelfs veelal gevoeliger en bovendien zuiverder het grappige en aandoenlijke in kleine dingen verstaan, besefte ze het wel, en bekende het zich ook: het was niet daarom in de eerste plaats dat ze liever met hen dan met vrouwen verkeerde.
Het was om de weelde van hen met oogen en glimlach zoo licht te kunnen bekoren. Ze was ook bij haar jongens-vrienden nooit verlegen, gevoelde geenerlei onbeholpenheid, maar bewoog zich zacht-stralende in haar eigen lieftalligheid tusschen hen en liet in ruil voor haar teederheid hun vleierijen naar zich opgaan als een zoete damp. Of ze deed mee met hun scherts en verblijdde zich in de innigheid der kameraadschap. Ze had soms vele vrienden tegelijk, maar een van hen was de uitverkorene, niet doordat hij sterker of schooner dan de anderen, zich sterk en schoon van hen onderscheidde, doch omdat ze wilde, dat er één uitverkorene wezen zou, één, voor wien ze de anderen gewillig zou hebben opgeofferd, één die ze alles gaf wat jongens vleien en verblijden kan, en ook